Kerkje van ’t Woudt

Inleiding

Aan de drukke verkeersweg van Delft naar het Westland vindt men, onder de gemeente Schipluiden, het oude kerkdorp ’t Woudt. Hoewel de glastuinbouw van het Westland en de flats van de omringende steden erg nabij zijn, ligt de kleine woonkern zelf nog te midden van de weilanden. ’t Woudt, een erfenis uit de Middeleeuwen, heeft als geen ander dorp in de drukke Randstad zijn bebouwingspatroon door de eeuwen behouden. Op dezelfde plaats als vierhonderd jaar geleden ontmoet men een kerk, een voormalige pastorie, een kosterswoning, enkele gerestaureerde arbeidershuisjes en een drietal voorname oude boerderijen.

De overheid heeft het dorpje en het gebied tot de provinciale weg in 1970 aangewezen tot “beschermd dorpsgezicht”. Deze toewijzing heeft niet geleid tot een bevriezing van ’t Woudt. Buiten de oude bebouwing is de schaalvergroting in de landbouw duidelijk zichtbaar. De recente nieuwbouw doet afbreuk aan het historische dorpsbeeld, maar heeft de boeren op ’t Woudt gehouden. Met hun levende have zorgen ze voor een blijvende agrarische bedrijvigheid in het schilderachtige dorp.

De naam ’t Woudt vertelt hoe het oorspronkelijke landschap eruit heeft gezien. Op de zanderige kleigrond bevond zich een moerasbos van voornamelijk wilgen en elzen. Uit aardewerkvondsten blijkt dat de onmiddellijke omgeving van ’t Woudt reeds in het begin van onze jaartelling werd bewoond. Kort na het midden van de derde eeuw kwam er, door het ineenstorten van de Romeinse Rijksgrens, een einde aan deze bewoning. Na 1100 was er sprake van een verhoogde activiteit van de zee, waardoor het zoute water tot in deze streek zijn invloed liet gelden. Rond ’t Woudt zijn de kreekjes nog te herkennen, die in die tijd deel uitmaakten van het stroomgebied van de Lee (Lier).

Bij de ontginning van de wildernis, vanaf de 12e eeuw, handhaafde men de natuurlijke geulen voor de afwatering. Hierdoor is het patroon van de verkaveling in de Woudsepolder nogal grillig geworden. Uit vrees voor overstromingen wierpen de bewoners terpjes op om hun woonerven droog te houden. Het inklinken van de veenbodem maakte de waterhuishouding in het nieuwe landschap moeilijker. Pestepidemieën versterkten de agrarische crisis, waardoor de meeste huisterpen in de tweede helft van de 14e eeuw werden verlaten. Een aantal bewoners verplaatste hun boerderijen naar de zanderige, minder klinkgevoelige, geulafzettingen, die als hoogten in de polder zichtbaar werden. Op een verbreding van zo’n kreekrug bevindt zich het dorpje ’t Woudt.

De ligging van kerk en boerderijen, op een paar honderd meter van de hoofdweg, is dus te verklaren uit de bodemgesteldheid. Omdat de kerk ook werd gebruikt als begraafplaats, heeft men het terrein nog eens extra opgehoogd. Het gebouw domineert hierdoor zijn omgeving en nodigt van ver de voorbijgangers uit om deze stille plek te komen bezoeken.

De historie van ’t Woudt biedt vele kleurrijke momenten. We zullen ons beperken tot de geschiedenis van het kerkgebouw en de bezienswaardigheden die daaraan zijn verbonden. Veel belangstellenden hebben de afgelopen jaren gevraagd naar een herdruk van de uitgave “De kerk van ’t Woudt” (1972).Deze publicatie is een verkorte en gewijzigde versie van dat boekje. De gids kan zowel afzonderlijk worden gelezen als bij een wandeling in en om de kerk. Later verschijnt een meer uitgebreide studie over de geschiedenis van ’t Woudt, waarin niet alleen de kerk, maar ook het dorp en zijn bewoners worden besproken. Tot die tijd begeleidt dit boekje de bezoeker tijdens de tocht door het verleden van de Woudtse kerk. Wij hopen dat de kennismaking met dit cultuur-historische monument zal leiden tot een blijvende band met het oude kerkdorp ’t Woudt.

Stichting

Het dorpje ’t Woudt en een belangrijk deel van de Woudsepolder hoorden vanouds tot het grafelijke domein Hof van Delft. Toen in de 13e eeuw de bevolking in dit gebied toenam, groeide het verlangen naar een eigen kerk. Deze wens werd kenbaar gemaakt aan Bartholomeus van der Made, die in de Hof van Delft vermoedelijk het ambt van villicus of hofrechter bekleedde. Een dergelijke functionaris vertegenwoordigde in een bepaalde rechtskring de graaf. Van Bartholomeus van der Made is bekend dat hij zich met verschillende kerkelijke zaken heeft beziggehouden. Hij bezat het recht om een kerk te stichten (fundatierecht) en om een pastoor voor te dragen (patronaatsrecht). Daarnaast beschikte hij over de tienden van de gewassen (tiendrecht), waarvan een deel was bestemd voor het onderhoud van kerk en pastorie. Omstreeks 1264 heeft hij de Oude Kerk (tot 1381 St. Bartholomeuskerk) van Delft gesticht. In, of kort vóór het jaar 1277 stichtte hij ook de kerk van ’t Woudt.

Mogelijk gebeurde dit op een stukje grond, dat tot de “xv morghen opt Wout” behoorde, die Bartholomeus van de graaf in leen had. Uit een akte van 1 november 1277, gericht aan Floris V, blijkt dat Bartholomeus van der Made afstand deed van het patronaatsrecht van de kerk van ’t Woudt. Hij verzocht de graaf erin toe te stemmen dat de parochianen van ’t Woudt voortaan zelf een pastoor mochten kiezen en voordragen bij de bisschop. Tevens gaf hij hen de beschikking over enige goederen, waarschijnlijk landerijen, die de parochie een vaste bron van inkomsten moesten geven. Volgens een tweede schrijven, eveneens van 1 november 1277, schonk Floris V dit recht inderdaad aan de gezamenlijke parochianen. Uit een derde akte kan men opmaken dat Jan van Nassau, de elect (ongewijde bisschop) van Utrecht, dit besluit in 1285 bekrachtigde.Waarom Bartholomeus van der Made afstand deed van het patronaatsrecht, ten gunste van de bewoners van ’t Woudt, is niet bekend. De verlening op zich kan men beschouwen als een uitzonderlijke gebeurtenis, omdat het aanwijzen van een pastoor, en later van een predikant, gewoonlijk het recht bleef van één of enkele personen (meestal de heer of de instelling die de ambachtsrechten bezat). De parochianen van ’t Woudt hebben steeds beseft dat de schriftelijke bewijzen van de schenking van dit voorrecht niet verloren mogen gaan. Van de drie oorspronkelijke akten worden dan ook herhaaldelijk afschriften gemaakt, waarvan er enkele tot nu toe in het kerkelijk archief van ’t Woudt bewaard zijn gebleven.

Bouwgeschiedenis

De geschiedenis van het kerkgebouw is aan de stenen af te lezen. Het onderste deel van de toren bestaat uit zware kloostermoppen en kan nog uit de stichtingstijd dateren. Vóór de jongste restauratie (1957-1959) waren op de oostelijke torenmuur nog sporen zichtbaar van het eerste kerkje, dat niet veel breder was dan de toren. Het huidige schip, opgetrokken met bakstenen van een kleiner formaat, werd omstreeks 1500 gebouwd. Het omsluit de toren aan drie zijden, waardoor tussen de zijmuren en de torenflanken kleine zijbeuken zijn ontstaan. In die tijd heeft men ook de toren hoger gemaakt, zoals duidelijk blijkt uit het bouwmateriaal vanaf de onderkant van de bovenste galmgaten. De oude dubbele galmgaten, gevat binnen een rondboog, werden toen dichtgemetseld ter wille van de architectonische eenheid. Bij de restauratie zijn ze weer in het zicht gebracht, om te tonen hoe de vroegere toren eruit heeft gezien.

Rond de voet van de spits van de verhoogde toren liep waarschijnlijk een gemetselde borstwering. Dit kan men opmaken uit de van kapitelen voorziene zuiltjes, die op de hoeken en tussen de galmgaten van de bovengeleding zijn waar te nemen. De fijngeprofileerde boogjes en de witte blokjes op de torenhoeken zorgen met de spits voor een sierlijke afsluiting van de kordate toren. Op de steunberen van het vergrote schip vindt men eveneens blokken natuursteen, die daar voor een levendige kleurafwisseling zorgen. Tijdens de restauratie van de kerk heeft men de vensters, die in de vorige eeuw gedeeltelijk waren dichtgezet, weer voorzien van traceringen en van glas-in-lood.

In 1831 werd het koor afgebroken om ruimte te maken voor een eenvoudig kerkhof. In de hoge oostgevel ziet men nog de triomfboog, die eertijds het koor met het schip verbond. De herbouw van dit belangrijke onderdeel van de kerk was tijdens de restauratie vanwege de aanwezigheid van de begraafplaats helaas niet mogelijk. De voormalige doopkapel kon door de vondst van de fundering wel worden opgetrokken. De veelhoekige kapel bevindt zich aan de noordelijke torenflank en is thans als consistoriekamer ingericht.Aan de situering van de kerk kan men nog goed zien dat het gebouw oorspronkelijk voor de rooms-katholieke eredienst werd gebruikt. Volgens algemene gewoonte is het georiënteerd of geoost. Hierdoor lag het koor – het gedeelte waar het altaar stond – met zijn vensters naar het oosten. Bij het opdragen van de mis keerde de priester zijn gelaat naar het oosten, waar Christus heeft geleefd. Zoals bij andere oude kerken ligt de toren in het westen. De torenzijde is de meest gesloten kant van de kerk, die daardoor bescherming bood tegen regen- en stormbuien uit het westen.

Parochie ’t Woudt

Omdat er, voor zover bekend, niets bewaard is gebleven van het kerkelijk archief van vóór de Reformatie zijn we wat deze periode betreft afhankelijk van andere, meer indirecte bronnen. Het oudste gegeven over de parochie ’t Woudt – naast het patronaatsrecht – treft men aan in een oorkonde uit 1304 van het Delftse klooster Koningsveld. Hierin wordt een zekere Ghoeswijn “pape (pastoor) van den Woude” genoemd. Wie de patroonheilige van de kerk is geweest, staat vreemd genoeg nergens vermeld. In een stuk van het bisdom Utrecht worden de parochiegrenzen wel precies omschreven. In de katholieke periode woonde de bevolking, die onder de kerk van ’t Woudt viel, verspreid over het grondgebied van de parochie. In die tijd stonden hier niet meer dan enkele tientallen huizen.

Uit een grafelijk onderzoek van februari 1369 kan men afleiden dat “’t Wout ende Harnasse” (een ambacht je bij ’t Woudt) ongeveer 90 mensen telde. Twee jaar later is er sprake van een teruggang naar zo’n 52 personen. Dit kwam vermoedelijk door een hevige pestepidemie, die in de zomer van 1369 veel slachtoffers maakte. Het ontbreken van pastoorsnamen tot voorbij het midden van de 15e eeuw houdt stellig verband met de vermindering van het aantal parochianen. De indruk bestaat dat de parochie ’t Woudt geruime tijd werd bediend vanuit de Oude Kerk in Delft. Pas in 1473 ontmoeten we in een oorkonde van het Delftse St. Annaklooster weer een “pastoir opt Wout”, namelijk Dirck Gerytsz.

Volgens de “Informacie” hadden “’t Wout ende Harnasch” in 1514 omtrent 100 communicanten. De vergroting van de kerk, rond 1500, kan mede uit de bevolkingsgroei worden verklaard. In 1508 werd pastoor Dirck Gerytsz. opgevolgd door Dirck Aemsz. (van der Burch), die ook bekend is geworden als biechtvader van de Delftse bagijnen en als onderpastoor van de Oude Kerk. In een rekening van het bisdom Utrecht van 1517 treft men Dirck Pietersz. aan als onderpastoor van ’t Woudt. Vrijwel zeker nam hij hier de zielzorg waar voor Dirck Aemsz., die in Delft was blijven wonen, omdat daar zijn belangrijkste werkzaamheden lagen. In 1523 deed heer Dirck afstand van het pastoraat in ’t Woudt ten behoeve van zijn neef Beukel Hendriksz. (van der Burch). Toen deze tijdens de terugreis van een bedevaart naar Jeruzalem in 1531 stierf, werd hij opgevolgd door Beukel Cornelisz., die de parochie tot 1558 leidde.

De laatste pastoor van ’t Woudt was Pieter Cornelisz. Bel, die onder meer wordt genoemd in een register van de O.L. Vrouwekapel te Den Hoorn. Dit was een devotiekapel langs de weg van Delft naar ’t Woudt. Van 1559-1562 heeft Bel hier verschillende missen geleid. Waarschijnlijk diende hij de parochie ’t Woudt tot 1572. Vanaf dat jaar gingen kerk en pastorie geleidelijk over naar de aanhangers van de “nieuwe leer”, het calvinisme. De pastoriegoederen vervielen aan de Staten van Holland, die het beheer ervan onderbrachten bij het Geestelijk Kantoor te Delft. Uit de administratie van deze instelling blijkt dat Pieter Cornelisz. Bel, die naar Delft was uitgeweken, tot 1578 een inkomen heeft genoten uit het Woudtse pastoriebezit.Uit de Tiende Penning (een onroerend-goedbelasting) van 1561 kan men afleiden dat de parochie ’t Woudt (kerk, pastorie, kosterij en armenzorg) minstens 25 ha. land verpachtte. De jaarlijkse opbrengst hiervan was ongeveer 160 pond. Ook kwamen ontvangsten uit het bezit van een aantal opstallen, zoals een boerderij en enkele huisjes waar “schamele lieden van den aelmisse” leefden. Naast de land- en de huishuur kreeg de kerk nog inkomsten uit renten, collecten, giften en zoengelden (boetes). Hoewel de parochie ’t Woudt minder inwoners telde dan de omliggende kerkelijke eenheden, was zij door de vaste financiële bijdragen lange tijd in staat om een eigen pastoor te onderhouden. De uiteindelijke oorzaak van de ondergang van de parochie ’t Woudt moet men dan ook niet zoeken in de materiële toestand van de kerk, maar in het algehele geestelijke klimaat in de eerste jaren van de Tachtigjarige Oorlog.

Na de reformatie

Op 2 augustus 1572 werd in Delft een keur afgekondigd, waarin stond vermeld dat de Nieuwe Kerk in het vervolg voor de “Gereformeerde Religie” zou worden bestemd. Hoewel slechts een minderheid van de bewoners was aangesloten bij de jonge calvinistische gemeente, wist zij dankzij de steun van een aantal fanatieke watergeuzen haar wil op te leggen aan het stadsbestuur. Op het platteland rond Delft was de situatie in die woelige periode niet veel anders. Gesteund door de gewestelijke en de lokale overheden mochten de “ghereformeerden” de bestaande kerken inrichten voor hun eredienst.

Uit een Haarlems handschrift met betrekking tot het geslacht Van der Burch blijkt dat “de seer constelyck beschreven glasen” (gebrandschilderde ramen) van de kerk van ’t Woudt “ten deele syn uytgesmeten ten tyde (dat) het Crychsvolck van den Grave van der Marck aldaer was leggende”. Hier wordt dus gedoeld op de geuzen, die onder leiding van de wrede hoofdman Lumey in de jaren 1572-’74 behoorlijk hebben huisgehouden in deze omgeving. In de ramen van de Woudtse kerk stond “de Historye vant lyden ende sterven” van Christus afgebeeld. Dergelijke voorstellingen pasten niet bij de sobere opvattingen van de nieuwe kerkleer.

In tegenstelling tot de kerk van Schipluiden kreeg ’t Woudt niet direct een eigen protestantse voorganger. De gemeente was hiervoor aanvankelijk nog te klein, zodat de dienst eerst nog enige jaren werd waargenomen door predikanten uit Delft. Op 2 november 1587 lieten “eenighe buyren van het Woudt” de classis van Delft weten dat zij “seer gherne versien waren van eenen ghetrouwen ende gestadighen dienaer”.

Enkele maanden later werd Johannes Martini de eerste predikant van ’t Woudt. De opbouw van de jonge gemeente ging erg moeizaam, omdat het aantal lidmaten lange tijd heel klein is gebleven. In 1591 telde de kerk slechts 11 “ledematen”. Er was toen ook maar één ouderling en één diaken. In 1623 bedroeg het aantal lidmaten 47, dat later weer terugliep tot 30. Pas in de tweede helft van de 18e eeuw werd het getal 50 gepasseerd. Gelukkig behoefden deze personen niet het inkomen van de predikant bijeen te brengen. Omdat de pastoriegoederen na de Reformatie in het Geestelijk Kantoor van Delft waren opgenomen, kregen de predikanten tot de Franse tijd van deze staatsinstelling hun traktement. Dit was in 1590 een bedrag van 300 pond, terwijl de inkomsten uit het pastoriebezit toen nog geen 140 pond bedroegen. Dankzij de aanvullende overheidssteun heeft de hervormde gemeente ’t Woudt altijd een eigen predikant kunnen behouden. De ontvangsten uit het kerkelijk bezit en de bijdragen van de lidmaten waren toereikend voor het onderhoud van het kerkgebouwen en de koster/schoolmeester. Wanneer extra uitgaven noodzakelijk werden, kwam de gemeente in financiële problemen. Uit een rekeningenboek van de kerkvoogdij kan men opmaken dat er in 1639 een brand is geweest in de toren van de kerk. Het herstel werd over een reeks van jaren verspreid, zodat de kosten niet ineens voldaan behoefden te worden. Een inzamelingsactie “tot opbouwinge van de thooren” bracht in 1642 f 252,– op. Daar tegenover stonden uitgaven als f 700,– voor twee timmerlieden, f 128,– voor de uurwerkmaker en ruim f 114,– voor de tinnegieter.

In de 18e eeuw wordt in verschillende bronnen gesproken over “het Rijcke Woudt”. Uit het lofdichtje onder de gravure van Anna C. Brouwer (1793) kan men opmaken waarom dit dorp zo bijzonder was. Het vers duidt zowel op het winstgevende boterbedrijf in die tijd als op het voorrecht dat de Woudtse “mansledematen” nog steeds hun eigen voorganger mochten kiezen, zonder dat daar toestemming van een ambachtsheer voor nodig was. Ook de keuze van de schoolmeester werd door alle mannelijke lidmaten gezamenlijk gedaan. Bij een vacature organiseerde men in de kerk speciale hoorzittingen, waarin de kandidaten proeven van hun bekwaamheid moesten afleggen. Hierna volgden de stemming en de aanstelling. Dorpsbeschrijver Van Ollefen zegt aan het eind van de 18e eeuw over het Woudtse kerkgebouw: “Zij is niet groot, en geheel zonder pijlaaren gebouwd; de Predikstoel staat midden in de Kerk tegen den muur (toen nog de zuidmuur); het ruim is met goede en geregelde zitplaatsen en gestoelten bezet, alle welken, door de kleinte der Kerk, goede gehoorplaatsen zijn.” Het koor was in die tijd met een houten hekje afgesloten. In de koorronding bevond zich een kerkenraadskamer, afgescheiden van de rest van deze ruimte.

In de Franse tijd (1795-1813) kwam er een einde aan de bevoorrechte positie van de Nederlands Hervormde Kerk. Net zoals in andere plaatsen eisten toen ook hier de katholieken het bezit op van het middeleeuwse kerkgebouw. Ze voerden daarvoor historische rechten aan en benadrukten dat het aantal zielen van hun gemeenschap (118) groter was dan dat van de hervormde gemeente (105). De kwestie liep zo hoog op, dat een bemiddelaar voorstelde een muur tussen het koor en het schip van de kerk te metselen, waarna de katholieken het gebruik van het koor zouden krijgen. De hervormden keurden deze oplossing scherp af, omdat juist in het koor hun meeste eigen graven lagen. Hoewel de hervormde gemeente vanwege het onderhoud van kerk en pastorie een schuld bezat van bijna f 8000,–, mocht zij uiteindelijk toch het kerkgebouw behouden. De katholieken van ’t Woudt en omgeving bleven daardoor aangewezen op een kerkje onder Hodenpijl, een ambachtje tussen ’t Woudt en Schipluiden. Pas in 1917 kregen zij een eigen kerkgebouw in Den Hoorn, niet ver van de plaats waar tot 1573 de O.L. Vrouwekapel had gestaan.

Uit de rekeningenboeken blijkt dat de Woudtse kerk in de 19e eeuw steeds meer onderhoud ging vragen. In 1805 werd bijvoorbeeld een rekening betaald voor “het schoone” (het schoonmaken) van de binten in de toren en van het dak. In datzelfde jaar liet men ook het houtwerk van de “voormaalige biegtkamer” (de kerkenraadskamer in het koor?) afbreken. Regelmatig moesten er nieuwe leien worden aangebracht; losse stenen werden verwijderd en vervangen. Na de afbraak van het koor (in 1831) kwam er in de zuidoosthoek van de kerk een houten consistorie. In 1855/56 bouwde meestertimmerman Jan Bijl uit Den Hoorn een nieuwe pastorie ten oosten van de bestaande predikantswoning. Het oude huis werd daarna gesloopt. Achter de begraafplaats is hiervan in de slootkant nog het muurwerk te zien. De hervormde gemeente ’t Woudt telde in die tijd 180 zielen, waaronder 80 lidmaten.

Na 1900 verplaatste het zwaartepunt van de gemeente zich naar Den Hoorn, een woonkern die door de opkomst van de tuinbouw sterk begon uit te groeien. In 1950/51 werd daar het gebouw van de 3-klassige christelijke school verbouwd tot kerkzaal. In die periode waren er inmiddels 197 lidmaten (101 vrouwen en 96 mannen). Tot in de jaren ’70 vonden de morgendiensten beurtelings plaats in ’t Woudt en in Den Hoorn. Tijdens de restauratie van de Woudtse kerk (1957-1959) werd er elke zondag in het tuindersdorp gekerkt. Het gebouw in Den Hoorn wordt nu nog voor de avonddiensten gebruikt, bovendien heeft het verenigingsleven hier een vast onderkomen.

Uit de notulen van de kerkvoogdij kan men opmaken dat de eerste plannen voor de restauratie in 1952 werden ontwikkeld. Het metselwerk van de kerk en vooral van de toren verkeerde in een zeer slechte staat. Architect E.A. Canneman van Monumentenzorg schatte de kosten voor een algeheel herstel aanvankelijk op f 120.000,–. Het architectenbureau L. v.d. Kloot Meijburg te Scheveningen maakte in 1956 het bestek en de voorwaarden, waarbij de kosten op f 193.000,– werden beraamd. De firma D. Huurman uit Delft kreeg de restauratieopdracht. Vanwege verschillende bijkomende kosten bedroeg het eindbedrag bijna f 300.000,–, waarvan de kerkelijke gemeente slechts 10 procent behoefde te voldoen. De rest werd gesubsidieerd door het rijk (65 procent), de provincie (15 procent) en de burgerlijke gemeente (10 procent). Dankzij deze restauratie beschikt hervormd ’t Woudt over een juweel van een kerkgebouw.

Entree

In het voorportaal van de kerk treft men op de beide zijwanden twee borden aan met daarop de namen van de 47 predikanten die ’t Woudt na de Reformatie hebben gediend. Het valt op dat deze hervormde gemeente veel jonge voorgangers heeft gehad, gezien de toevoeging proponent of kandidaat. Een opvallend predikant was Johannes Fenacolius (1601-1608), die een schitterend overzicht heeft nagelaten van wat er kort na 1600 in de pastorietuin groeide en bloeide. Jacobus Dissius heeft het langst in ’t Woudt gestaan (1623-1662).

Als men de kerk binnen gaat, komt men direct onder de indruk van de gewaagde, maar fraaie kleurencombinatie van de banken, het doophek rond de preekstoel en het tongewelf. Door de grote spitsboogvensters, waarin de tracering verschilt, valt het licht aangenaam naar binnen. Inwendig doet het korte schip ruim en hoog aan; dit komt mede doordat het gewelf de ruimte zonder trekbalken overspant. De ribben of schenkels rusten op een muurstijltje met console. Onder de vensters geven sierlijke nissen reliëf aan de muren. De eikenhouten preekstoel in het verlengde, de grote banken in de vier hoeken en de koperen kaarsenkroon in het midden van de kerk getuigen van een welverzorgde compositie.

Banken

Vóór de restauratie vond men in de kerk uitsluitend rieten stoelen en een aantal familiebanken. De rode banken die thans het gebouw vullen, zijn voor f 630,– aangekocht van een gereformeerde kerk in Nijverdal. De eiken bank direct rechts (tegen de zuidmuur) dateert uit de 18e eeuw. De twee bankenblokken tegen de noordmuur vormen met het doophek één geheel; ze hebben een gelijke decoratievorm en zijn in dezelfde kleuren beschilderd. Mogelijk zijn dit de twee banken waarvoor in 1769 een contract werd opgemaakt: “volgens welken wij onderschreve met toestemming der kerkmeesteren in de kerk van ’t Wout gezet hebbende ieder voor ons zelve een dubbelde bank, beloovende daarvan aan de kerk jaarlijks te zullen betaalen (elk voor de zijne) een zomma van drie gulden”. De ondertekenaars waren Gabriël Jacobsz. van de Kooij en Pieter Arentsz. Dijkxhoorn.

In de noordwesthoek van de kerk staat een schepenbankje uit het midden van de zeventiende eeuw. Hierin zaten vroeger de schepenen, functionarissen die oorspronkelijk met de rechtspraak waren belast, maar zich later ook bezighielden met de wetgeving en het bestuur van het ambacht. Het bankje is versierd met toogpanelen en veel vlechtbanden en vertoont grote overeenkomsten met een schepenbankje in de kerk van Schipluiden uit 1660. Na de restauratie heeft men het plaatsgeld afgeschaft, zodat er geen onderscheid meer is in rangen en standen. Alleen de kerkenraadsleden hebben in de kerk nog vaste zitplaatsen.

Gedenkborden

Zeer opvallend is het gemarmerde gedenkteken met het opschrift:
“J. Dircksz. Houwaert, Anno 1656” en “Proverbia 6. Vs. 16”
(het bijbelboek Spreuken, hoofdstuk 6, de verzen 16-19)

Tussen de genoemde doop- en familienaam bevindt zich een wapen: gevierendeeld, 1 en 4 op zilver met een in perspectief getekende gouden visbun; 2 en 3 in blauw een gouden Sint Andrieskruis vergezeld van vier zilveren klaverbladen; over de snijlijn heen loopt een rode dwarsbalk beladen met drie gouden zespuntige sterren. Boven dit wapenschild bevindt zich een blauw-groene vissenkop met rode bek en tanden, waaruit een opgeheven vleeskleurige rechterarm komt met in de hand een kromme grijze sabel.

Deze voorstelling verwijst naar de familienaam Houwaert (houwen of slaan). Wie de schenker in het vredige ’t Woudt met dit tafereel de les wilde lezen, is niet duidelijk. In het verleden zal menige kerkganger onder de indruk zijn geraakt van de dreigend naar hem uitgestrekte arm met het wapen. Een tweede gedenkbord in de kerk heeft tot opschrift: “Claes Dirricksz. Houwaert 1625” en “Zephania 2 vers 1”. Boven dit opschrift bevindt zich een volledig, maar bijna onzichtbaar geworden wapen: in zwart (met witte golflijntjes) een in perspectief getekende gouden visbun; helmteken en vlucht van goud (rechts) en zwart (links); mantel van goud en zwart.

Gebodenbord

Boven de preekstoel ziet men een groot bord met de volledige tekst van de “Wetgeving des Heeren”. Het hangt er “ter stichting en vermaning” van de gemeente. De geboden zijn in een prachtig handschrift neergeschreven op twee rood-bruine “tafelen” binnen een blauwe omlijsting. Dit geheel wordt bekroond door een sierlijk ornament, met als opvallende kenmerken: enige fraai geschilderde vruchten en bladeren, en een rond silhouet met de zinspreuk: “Het Woudt brande in de liefde Gods altijd. 1599.” Binnen deze tekst staat in een lichtkrans “Jahweh”, de Hebreeuwse naam van God. De half duistere voorstelling daaronder bevat enkele wolkpartijen, een boom (rechts) en een waterstroom (midden).

Mogelijk heeft de kunstenaar hiermee enige verzen van Psalm 1 in beeld gebracht. In de Statenvertaling luiden zij als volgt: “…Maer sijn lust is in des Heeren wet, ende hy overdenckt sijne wet dagh ende nacht. Want hy sal zijn als een boom, geplant aen waterbeken, die sijne vrucht geeft in sijnen tijt, ende welckes bladt niet af en valt: ende al wat hy doet, sal wel gelucken.” Alle genoemde elementen van de schildering zijn in deze woorden herkenbaar. De inhoud en de vorm van de omlopende zinspreuk symboliseren Gods eeuwige aanwezigheid.

Het kerkzegel van de protestantse gemeente ’t Woudt – Den Hoorn is afgeleid van het silhouet van het gebodenbord. Het is een eenvoudige voorstelling met een rijke symbolische inhoud.

Preekstoel

De zeshoekige preekstoel is een zeer gaaf meubelstuk uit 1601.
Op de hoeken bevinden zich zuilen met gebeeldhouwde kapitelen; op de panelen ziet men ruitvormen, die extra zijn benadrukt door een beschildering in goud met zwarte, als schaduw bedoelde, randjes. In dezelfde techniek zijn ook het jaartal 1601 en twee paar initialen aangebracht. Op het centrale paneel staan aan weerszijden van een passer de letters S.R.; op het paneel rechts daarvan herkent men de letters C. L. Waarschijnlijk duiden ze op de namen van respectievelijk de schrijnwerker/ontwerper en de uitvoerende timmerman. Tijdens de laatste restauratie werd de kansel van een dofbruine vernislaag ontdaan, waarbij deze goed geconserveerde gegevens te voorschijn kwamen.

Ook leesbaar is de tekst: (“So is dan het gheloove) uyt het ghehoor ende het ghehoor door het woordt Godts. Tot den Romeiin X.XVII. Gods woort blyft in eewicheit.” Op het linker paneel zijn de tussen haakjes geplaatste woorden weggevallen.

Op het achterschot dat de preekstoel met het klankbord verbindt, staat eveneens een bijbeltekst. Hoewel hiervan nog maar enkele letters zijn te lezen, zal ook dit vers – overeenkomstig de hervormde leer – de bedoeling hebben gehad het belang van Gods Woord te benadrukken.

Een rekening van 1615 vermeldt: “Noch betaelt voor een lessenaer voor op de preedycant stoel, drie guldens en vijf stuijvers”,
Het is niet bekend of dit al de huidige koperen lezenaar was. De Statenbijbel op de kansel dateert uit 1660. De bijbel van de voorlezer op de lezenaar boven het doophek draagt het jaartal 1682. De betekenis van de letters S.P.C., die in koper aan de onderkant van deze standaard zijn aangebracht, is nog onbekend.
In 1656 wordt de schoolmeester betaald voor “de kerkeborde te schildere die aen de preeckstoel hangen”. Op foto’s van vóór de restauratie ziet men nog deze “psalmborden”. De fraaie oude bordjes links en rechts van de kansel zijn een geschenk van de vrouwenvereniging en sieren de kerk sinds 1959. Zij komen uit de hervormde kerk in Tholen en vertonen wat hun stijl betreft een toevallige overeenkomst met het gedenkteken van Jacob Dircksz. Houwaert.

Na de restauratie is in de koperen houder weer een zandloper geplaatst. Vroeger had een dergelijke tijdmeter een functie in de kerk. De predikant kon een boete van drie stuivers krijgen als hij een preek langer dan anderhalf uur liet duren. Het is geen wonder dat men bij lange diensten hoorde klagen: “En wil de predikant nog niet ophouden, men neemt een tuckjen, en sonder goede nacht te seggen, stelt men sich onbeschaemdelick tot de slaep en knickebolt den predikant toe als een stootende bock. En al predickt de predikant dat het hembt hem aan de rugge kleeft en al roept hij: dat het Koningrijck der Hemelen geweldt lijdt en stormenderhandt moet ingenomen en verovert worden, nochtans en waeckt men niet op, al even of ’t hem niet raeckte en of men so slapende in den Hemel konde komen.”

Avondmaalservies en doopbekken

De hervormde gemeente ’t Woudt bezit twee zilveren bekers en twee zilveren broodschotels, waarop het alliantiewapen van Van Hogendorp-Beck staat gegraveerd. Margaretha Catharina Beck kocht in 1724 uit de grafelijkheidsdomeinen de ambachten Hof van Delft, Vrijenban, Wout- en Woutharnasch. Vrijwel zeker is zij het geweest die dit kostbare serviesgoed aan de kerk heeft geschonken, in de periode dat zij ambachtsvrouwe van ’t Woudt was. Dit moet vóór 1738 zijn gebeurd, het jaar dat zij kwam te overlijden. Daarna verkocht haar echtgenoot Gijsbert van Hogendorp de genoemde heerlijkheden aan de stad Delft.

Catharina en Gijsbert hadden hun zomerverblijf op de buitenplaats Sion, ten noorden van Den Hoorn. Over de herkomst van de tinnen schenkkan en de twee tinnen offerkannen is niets bekend. Op de onderkant van een derde zilveren broodschotel staat: “Geschenk van de Gemeente uit vrijwillige bijdragen aan de Ned. Herv. Kerk te ’t Woudt onder Ds. C.W. Bastiaanse, 1925.”De kerk heeft ook nog een zilveren doopbekken, waarop aan de achterzijde is te lezen: “Deese Becke is Vereert Aende Wousse Kerck Anno 1668”. Binnen deze tekst staan de initialen van de schenkers: C.I.H., A.P.V.S., B.I.V.S.

Orgel

Gedurende drie eeuwen werd de samenzang in de kerk van ’t Woudt door een voorzanger geleid. Het was altijd één van de vaste taken van de schoolmeester. In januari 1891 wordt in het genoemde “Actenboek” voor het eerst iets vernomen over een kerkorgel. De predikant blijkt de voornaamste pleitbezorger te zijn. Hij stelde voor het traktement van de voorzanger in het vervolg te besteden voor de organist. Men benoemde een commissie voor de aankoop en de plaatsing van het orgel, dat al in september 1891 in gebruik kon worden genomen. Dit eerste orgel – een zgn. harmonium – heeft bijna een halve eeuw dienst gedaan. Van 1938 tot 1969 bezat de kerk een 4 registers tellend pijporgeltje. Op 29 oktober 1970 werd het huidige mechanische orgel officieel in gebruik genomen.

Het is gebouwd door de firma De Koff te Utrecht. Het orgel, dat in een eenvoudige kast is geplaatst, telt 613 pijpen. De dispositie bestaat uit 9 stemmen, verdeeld over 2 klavieren en een vrij pedaal:

hoofdklavierbovenklavierpedaalnevenregisters
prestant 8′baarpijp 8′subbas 16′3 normaalkoppelingen
roerfluit 8′roerfluit 4′
octaaf 4′woudfluit 2′
mixtuur 3-4-sterksesquialter 2-sterk

Consistoriekamer

In een Haarlems’ handschrift van de familie Van der Burch wordt verteld dat er in het glas-in-lood van een “sekere Gappelle” (de consistoriekamer?) van de Woudtse kerk drie figuren stonden afgebeeld “welckers cleedinge ende gestaltenisse nyet anders mede en brengen, dan dat die geweest syn van ende uyt het geslachte (Van der Burch), daer de voors. wapenen (familiewapens), daer onder die staen, toebehoorich syn”. De kapel, die vermoedelijk dienst deed als doopkapel, werd in de geuzentijd vernield. Tijdens de laatste restauratie heeft men het gebouwtje weer opgebouwd en ingericht als kerkeraadskamer.

Aan de muur hangen verschillende lijstjes met foto’s van predikanten die in ’t Woudt hun werkterrein hebben gehad. De koperen plaat is afkomstig van het oude torenuurwerk. Hierin staat gegraveerd: “Reparata 1786, kerkmrs. Philips Akkersdijk & Arij Pieter Dijkshoorn, Door Fr. Bontje, Mr. Smidt a Delft”.

Tegenover de consistoriekamer hangt aan de zuidelijke torenwand een schilderijtje van P. Kramer (1879-1940), die daarop een deel van het front van de kerk heeft vastgelegd. Rechts van de toegang ziet men tussen twee steunberen een muurtje, waarachter tot in deze eeuw de beenderen werden bewaard die bij het grafdelven bovenkwamen. Naast deze afbeelding vindt men een foto van een paneeltje met twee wapens. Het heeft op een familiebank gezeten, die na de restauratie niet meer in de kerk is teruggekeerd. De initialen C.D.J. en C.D.H. zijn van Cornelis de Jong en zijn echtgenote Cornelia Dijkshoorn. Boven hun wapens staat het jaartal 1871.

Uurwerk en lui-klok

De witte trap langs de torenwand leidt naar een klein deurtje, dat toegang verleent tot de torenkamer waar het uurwerk staat. Een naamplaatje onthult dat dit uurwerk in 1913 door Adriana de Jong aan de kerk werd geschonken. Het is thans niet meer in gebruik, omdat de torenklok sinds 1980 elektrisch wordt aangedreven. Het oorspronkelijke 17e eeuwse uurwerk heeft nog jaren in de torenkamer gestaan, maar is bij de laatste restauratie helaas verdwenen.

Als men verder in de toren omhoog gaat, komt men via een luik bij de bronzen lui-klok, tevens slagklok van het uurwerk, die in gotische minuskels als opschrift heeft:

“Salvator is mijn naem
mijn gheluie-theijt is voor God bequaem
Hanricus de Voechd me fecit anno domini MIIIIIcXVI”.

Uit een aantekening in het oudste register van de kerkeraad van ’t Woudt (1588-1662) kan de herkomst worden afgeleid van deze klok uit 1516. Onder 29 juni 1590 is te lezen: “Ende wordt de kerkmeester belast een clocke te coope, het welke door hem ende lambrecht geschiet is tot Uytrecht”. Vrijwel zeker is de oude klok “Salvator” afkomstig uit de St. Salvatorkerk te Utrecht. Deze kerk was ca. 1587 gesloopt!

Grafzerk

Op de kerkvloer vindt men kleine grijze tegels. Ten zuiden van de toren, bij de trap naar het orgel, ligt de enige grafzerk die in de kerk bewaard is gebleven. Een omgaand opschrift in gotische minuskels op deze zerk luidt:

“Hier leyt begraven Aem Heynriksz. starf Ao XVcV
de derd dach in April, ende Margriet syn wyf
starf Ao XIIIIcLXXIX den leste dach in Julio.”

Binnen dit opschrift staat vervolgens nog:

“bid voor die zielen, ende Jan Symonsz. haer vaeder.”

In de vier hoeken van de grafsteen zijn de kwartieren van het wapen van Aem van der Burch gebeiteld:

1e     Een rode schuine balk in een goud veld (Van der Burch);
2e     Een aan beide zijden getande rode dwarsbalk in een zilver veld (Van der Woert) ;
3e     Op goud twee rode barbelen (een karperachtige riviervis), paalsgewijze geplaatst (Van Brakel);
4e     Zes stukken respectievelijk goud en rood, lopende van boven-rechts naar onder-links (Hodenpijl).

Vóór de restauratie lag de grafsteen onder de toren, waar de toegang tot het kerkgebouw is. Op deze plek zou de toch al afgesleten zerk spoedig geheel onleesbaar zijn geworden, als men hem niet had verplaatst. In de 17e en 18e eeuw, toen er nog verschillende grafzerken in de kerk aanwezig waren, lag hij vóór het tegenwoordige orgelgalerijtje.

Heer Aem (Adam) van der Burch werd omstreeks 1415 geboren als zoon van Hendrick Aemsz. van der Burch en Catharina van der Woert. Hij huwde met Margaretha Heermans van Oegstgeest, een dochter van Jan Symonsz. Ze kregen acht zoons en zeven dochters. Hun zoon Dirck is geruime tijd pastoor van ’t Woudt geweest. Adam van der Burch, die in de omgeving van ’t Woudt woonde, behoorde tot de “welgeboren mannen” van Delfland.
Veel van zijn nakomelingen gingen een huwelijk aan met leden van bekende Hollandse families, bovendien bekleedden ze in de 16e, 17e en 18e eeuw talloze voorname overheidsfuncties in Delft en andere steden.
Mogelijk om de afkomst van het geslacht Van der Burch meer glans te geven, ontstond in de 18e eeuw de volgende historische mythe:

“Over de ene smalle weg die naar ’t Woudt leidde, zou de graaf van Holland een bezoek brengen aan zijn trouwe mannen van het nederige ’t Woudt. De graaf was nauwelijks halverwege of er kwam hem een schitterende stoet tegemoet. Voorop reed statig de oude Adam; achter hem, op fiere paarden, zwaar geharnast en prachtig om te zien, reden zijn twaalf zonen. De beide groepen stonden tegenover elkaar en Aem nam het woord: “Heer graaf”, zei hij met luider stemme. “Ik bied u mijne zonen aan!” Dat was geen gering geschenk en de graaf staarde dan ook stomverbaasd en zeer stil naar de twaalf jonge mannen. Hij voelde ontroering in zich oprijzen en sprak bewogen: “Adam, spreek uw hartewens uit en ik zal hem vervullen”. “Voor mezelf begeer ik niets”, antwoordde de pientere Aem op vrome toon, “maar sta ons toe, dat wij onze eigen pastoor mogen kiezen”. “Zo zij het”, sprak de graaf genadig, en nog eeuwen later werd de predikant van ’t Woudt beroepen door alle “Mansledematen”, zonder dat er enige handopening of goedkeuring nodig is.”

Dit verhaal vindt men bij verschillende dorpsbeschrijvers. In Kok’s “Vaderlandsch Woorden boek” (1795) wordt het opgesierd door de prent, die hierbij is afgedrukt. Zoals bekend (zie onder stichting) hadden de parochianen van ’t Woudt reeds in 1277 het patronaatsrecht verkregen. Vermoedelijk was men in de 18e eeuw niet meer op de hoogte van de werkelijke herkomst van het bijzondere benoemingsrecht binnen deze kerkelijke gemeente.

Koor

In de lengte-as van de kerk was vroeger het koor. Aan de muur achter de preekstoel kan men nog zien hoe hoog en breed het is geweest. De voormalige, nu dichtgemetselde opening ligt iets naar achteren ten opzichte van de rest van de muur. Aan de zijde van de begraafplaats zijn eveneens nog herinneringen aan het koor herkenbaar. Naast de triomfboog ziet men daar ook nog een klein deel van de noordmuur. De klomp steen in het gras aan de zuidkant van de kerk is een fragment van het fundament van het koor. Het formaat van de stenen komt overeen met dat van de kloostermoppen die in de onderbouw van de toren zijn verwerkt. Waarschijnlijk dateerde het koor gedeeltelijk uit de stichtingsperiode van de kerk.

De sloop van het koor hangt nauw samen met een bepaling uit 1829 van de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, waarin werd gesteld dat er geen doden meer in de kerken begraven mochten worden. Er was op ’t Woudt in die tijd wel een klein kerkhof (ten noorden en zuiden van de kerk), maar daar trof men alleen maar de graven van de armen aan. De meer welvarende gemeenteleden wilden op die plaats niet begraven worden.De gemeenteraad van Hof van Delft, waartoe ’t Woudt tot 1921 behoorde, stelde toen voor: “dat de Burgerlijke Gemeente van Hof van Delft het dak en de muren van het koor zal doen afbreken en dat zij ene voldoende afscheidingsmuur tussen het koor en de kerk zal doen stellen, ingeval de kerkvoogden der Hervormde Gemeente van ’t Woud hun bereidwilligheid tonen tot het doen dier afstand onder de daarbij bepaalde voorwaarde tot het aanleggen van ene Burgerlijke Begraafplaats”. De kerkvoogden gaven toestemming, want in het derde kerkeraadsboek (1780-1902) vindt men op 4 september 1831 de volgende aantekening: “Heden werden alhier de gewone godsdienstoefeningen hervat, nadat dezelve van den 24 July af hadden stilgestaan, wegens het afbreeken van het Koor der kerk, dat tot eene begraafplaats werd ingerigt”.

Aan de zijde van de begraafplaats ziet men in de buitenmuur een nog goed geconserveerd wijdingskruis. Oorspronkelijk moeten er twaalf van deze kruisen (overeenkomstig het aantal apostelen) in de kerk zijn geweest. Ze gaven de plaatsen aan die bij de inwijding van het gebouw door de bisschop of zijn plaatsvervanger waren gezalfd. Na de Reformatie zijn ze achter een kalklaag verdwenen.

Schoolhuis

Net zoals in veel andere plaatsen was na de Reformatie het onderwijs in ’t Woudt aan de kerk opgedragen. Uit een stuk over de pastoriegoederen (in het archief van het Geestelijk Kantoor van Delft) blijkt Lambrecht Jacobsz. in 1579 “schoolmeester ende coster in den dorpe van ’t Woudt” te zijn. In de verslagen van de kerkeraadsvergaderingen vindt men talloze bijzonderheden over de schoolmeesters. De oudste aantekening betreft de aanstelling van een nieuwe schoolmeester. Op “31 Martij (1591) hebben den dienaer met den ouderlinck ende dyaken, mitsgaders eenighe andere litmaten ende lieffhebbers des Evangeliums Jacob Lambrechtsen ten bywesen ende overstaen der ghesworen buyren tot eenen Schoolmeester ende Costere aenghenomen…”.

Het eerste schooltje stond op de plaats van het huidige schoolhuis, dat thans nog als kosterswoning wordt gebruikt. Een steen in de voorgevel vermeldt: “dit nieuw woon-en schoolhuys is uit verscheide lievde gaven verzamelt door den predikant Meinardus Ruysch, gebouwt onder opzigt van den kerkmeester Gabriël Jacobsz. van der Kooy in ’t jaar 1772, zynde de eerste steen gelegd door des schoolmeesters dogter Margaretha Troost, oud 3 jaar”. Met trots vermeldde ds. Ruysch in het kerkregister dat hij voor de bouw van dit schoolhuis “536 gulden en 13 stuivers” bijeen had gebracht.
Gabriël Jacobsz. van der Kooij woonde op de voorname boerderij schuin tegenover de kosterswoning. Lange tijd bekleedde hij verschillende belangrijke functies in het ambacht Hof van Delft.
Over meester Troost en zijn school schreef Van Oliefen in 1793: “Het Schoolhuis staat vóór de Kerk, zijnde een ruim en luchtig gebouw, alwaar niet alleen de jeugd van het Woud, ter school gaat, maar ook verscheiden kinderen van elders, die er dan in de kost besteed worden: de jeugd geniet er het onderwijs, van den vermaarden Jan Troost, die er sederd den jaare 1766 Schoolmeester, Koster en Voorzanger, midsgaders Gaarder van de Gemeene Middelen is, zijnde, wegens zijne groote en uitmuntende bekwaamheden, alomme geacht en beroemd”. De school telde één lokaal (het achterhuis van de kosterswoning), waar de kinderen, soms tot hun 15e jaar, individueel onderwijs kregen. Het schooltje werd in Delfland tot de “middelste rang” gerekend, waaruit men mag concluderen dat de inrichting vrij goed is geweest.
Tot de Franse tijd heeft het onderwijs in ’t Woudt onder toezicht van de kerk gestaan. Daarna ging de overheid de schoolzaken regelen. De burgerlijke gemeente Hof van Delft kocht in 1829 het schoolhuis van de kerk van ’t Woudt. Toen het onderwijs in 1874 naar Den Hoorn werd verplaatst, heeft de kerkvoogdij het gebouwtje weer teruggekocht. Met de kerk, de aangrenzende bebouwing en de beplanting vormt dit karakteristieke monument een voornaam onderdeel van het beschermde dorpsgezicht ’t Woudt.

Archief

In een vergadering van de kerkvoogden en de notabelen, op 2 april 1902, werd de circulaire “Archieven” van het Provinciaal College van toezicht besproken. De scriba notuleerde over dit onderwerp: “de predikant deelt mede, dat dit is de bekende archievenvraag, voortspruitende uit de overgrote belangstelling van den minister van Binnenlandse Zaken, Dr. A. Kuyper, in onze nationale geschiedenis, waarvoor ook de kerkelijke archieven de bronnen bevatten”. De predikant waarschuwt de vergadering voor die belangstelling en de voorgestelde staatszorg der archieven. Hij raadt aan, dat de vergadering dankbaar zij voor de belangstelling en vervolgens zich houde aan deze leuze: “Wij zullen zelf voor ons archief zorgen, ieder ander blijve daar af…”.

Gelukkig was de kerkenraad in 1965 een andere mening toegedaan. Zij stond namelijk het gehele archief af aan de archivaris van de Nederlands Hervormde Kerk, die alle losse stukken in tijdsorde rangschikte en een inventarislijst opmaakte. Dankzij dit besluit is de geschiedenis van de Woudtse kerk thans duidelijk te overzien. Op 1 oktober 1970 werd het archief in bewaring gegeven bij het gemeentearchief van Delft (Oude Delft 169). Vanaf die tijd is het op deze plaats voor iedere belangstellende toegankelijk.